NAAM SCHILDERIJ
De Nachtwacht

AFMETINGEN
3,63 x 4,37 m

SCHILDER
Rembrandt van Rijn

GEMAAKT IN
ca. 1642

BEZICHTIGEN
Het Rijksmuseum te Amsterdam
(Te zien in de Nachtwachtzaal)


Rembrandt van Rijn

Rembrandt Harmenszoon van Rijn werd op 15 juli 1606 in Leiden geboren, als het op een na jongste kind van Harmen Gerritsz van Rijn (1567/68-1630) en Neeltgen Willemsdr. van Zuytbrouck (ca. 1568-1640). Zijn vader was molenaar. Zijn moeder was de dochter van een welgestelde bakker.

Het geboortehuis van Rembrandt stond aan Weddesteeg 25, tegenover de nu verdwenen standerdmolen De Rijn, waarvan zijn vader molenaar en eigenaar was en waar mout werd gemalen voor bierbrouwerijen. De familie van zijn vader Harmen was gereformeerd; zijn moeder was en bleef rooms-katholiek. Van Rembrandt is niet bekend of hij lid was van een kerk.

De ouders van Rembrandt kregen in totaal tien kinderen, van wie er drie jong stierven. Rembrandt had vier oudere broers en twee zusters.

Rembrandt ging naar de plaatselijke Latijnse school, waarschijnlijk vanaf zijn zevende jaar, de gebruikelijke aanvangsleeftijd op deze school, met een aanzienlijk inschrijvingsgeld, bezocht door jongens uit families die het konden betalen. De basis van de educatie waren er de kennis van de Bijbel en Christus, klassieke literatuur en goede manieren, en men leerde er Latijn. Hendrick Rijverding, een van zijn leraren, gaf hem les in kalligrafie en in schilderen. In zijn biografie uit 1641 vermeldt Orlers dat Rembrandts ouders hem naar die school stuurden als voorbereiding op een wetenschappelijke opleiding aan de universiteit om "eenmaal volwassen, stad en gemeenschap met kennis te dienen en helpen tot voorspoed te brengen".

In 1620 werd hij, op veertienjarige leeftijd, door zijn ouders ingeschreven aan de universiteit van Leiden als letterenstudent. Uit een in 2019 gevonden document blijkt dat de inschrijving aan de universiteit hernieuwd werd in 1622. Hij studeerde dus minstens twee jaar en mogelijk langer aan de universiteit. Rembrandt kreeg er ook theologie. Daar kan Rembrandt een diepgaande kennis en begrip van Bijbelse en mythische verhalen verworven hebben, die terug te vinden is in zijn schilderijen.

Rembrandt verliet de studie van de letteren. Vermoedelijk vanaf 1622 ging hij in de leer bij de Leidse schilder Jacob van Swanenburgh, een specialist in stadsgezichten en scènes uit de hel. Van wat Rembrandt tijdens zijn leertijd maakte is niets bewaard gebleven. Na de leertijd bij van Swanenburg ging Rembrandt in de leer bij Pieter Lastman in Amsterdam, die een bekend historieschilder was. Al na een half jaar bij Lastman zette Rembrandt zijn eigen werkplaats op in Leiden.

Ergens in 1625 begon Rembrandt voor eigen rekening in Leiden. Zijn vroegste schilderijen vertonen sterk de invloed van Pieter Lastman maar toch anders, volgens de eerste vuistregel die Lastman onderwees, dat 'alles wat je maakt nieuw en anders' moest zijn. Uit dat jaar, 1625, dateert ook zijn vroegst gedateerde schilderij: De steniging van de Heilige Stefanus.

In Leiden stond Rembrandt in nauw contact met zijn vriend, studiegenoot en collega Jan Lievens en ze beïnvloeden elkaar wederzijds. Mogelijk deelden zij rond 1630 een werkplaats. In elk geval beschrijft Constantijn Huygens, secretaris van de stadhouder en kunstkenner, hen als een duo, in zijn verslag van een bezoek dat hij omstreeks 1630 aan het atelier gebracht heeft. Huygens zag Rembrandt in 'trefzekerheid en levendigheid van emoties de meerdere' van Lievens en bewonderde met name Judas geeft de zilveren penningen terug. Hij stond verbaasd dat het duo het zonde van de tijd achtte om een reis naar Italië te maken, waarvoor ze als excuus aanvoerden dat de beste Italiaanse doeken buiten dat land te zien zouden zijn. De twee verspilden geen tijd: 'Het wonderlijkste is nog dat zelfs de onschuldigste genoegens van de jeugd door hen als tijdverlies worden afgedaan.'

In 1631 was Rembrandt bekend om zijn eigen stijl: natuurlijke in plaats van geïdealiseerde figuren, uitbeelding van emoties en het licht-donker-werking. Vooraanstaande Leidse burgers kochten zijn kunst en hij kreeg opdrachten van onder meer Nicolaes Tulp. Kunstkenners als Constantijn Huygens zorgden er voor dat zijn werk terechtkwam in kunstverzamelingen van Frederik Hendrik van Oranje en koning Karel I van Engeland.

In 1631 kocht Rembrandt zich voor 1000 gulden in bij de zaak van de Amsterdamse kunsthandelaar Hendrick Uylenburgh en verplaatste zijn activiteiten naar diens schilderswerkplaats in Amsterdam. Hendrick Uylenburgh vestigde in 1625 een kunstbedrijf op de hoek van de (Joden) breestraat en was de buurman van Pieter Lastman, bij wie Rembrandt in de leer was. Hendrick Uylenburg was opgegroeid in het artistieke milieu rond het Poolse hof en had grote kunsttransporten verzorgd naar Polen in opdracht van koning Sigismund III, voor hij zijn kunsthandel en -atelier startte in Amsterdam.

Van 1631 tot 1635 produceerde Rembrandt in Uylenburghs atelier vooral een aanzienlijk aantal portretten in opdracht voor welgestelde en belangrijke Amsterdammers zoals de importeur van Russisch bont Nicolaes Ruts, de toneelschrijver en dichter Jan Harmensz. Krul en de kerkleider Johannes Uyttenbogaert. In 1634 werd Rembrandt lid van de Amsterdamse schildersgilde. In datzelfde jaar 1634 trouwde hij met Saskia Uylenburgh (1612-1642), een nicht van zijn zakenpartner Hendrick Uylenburgh.

Zijn vrouw Saskia kwam uit een aanzienlijke Friese familie. Haar vader Rombertus Uylenburgh (1554-1624), een jurist afgestudeerd aan de universiteit van Heidelberg, was raadsheer aan het Hof van Friesland en burgemeester van Leeuwarden, voor hij zich uit het openbare leven terugtrok en ging rentenieren van de inkomsten van zijn bezittingen. De moeder van Saskia was gestorven toen Saskia 7 jaar was. Haar vader overleed in 1624 toen ze 12 was. Haar zussen namen de rol van moeder op zich. Ten tijde van de verloving woonde Saskia in de Sint Annaparochie bij haar zus Hiskia en haar man, de jurist en secretaris Gerrit van Loo.

Als een van de erfgenamen van haar ouders was Saskia niet onbemiddeld. Begin juni 1633 hadden Rembrandt en Saskia elkaar trouwbeloften gedaan en drie dagen daarna (8 juni 1633) maakte Rembrandt de beroemde tekening met onderschrift van zijn 'echtgenote' met strohoed en bloem in de hand. Ze zouden pas een jaar later officieel trouwen. Na de verloving bleef Saskia tot haar huwelijk in Friesland om in Franeker te zorgen voor het huishouden van haar dodelijk zieke zus Antje en haar zwager, de Poolse edelman en hoogleraar theologie Johannes Maccovius . Het kerkelijk huwelijk werd voltrokken in Friesland op 2 juli 1634 in de oude dorpskerk van Sint Annaparochie, op de plek waar nu de Van Harenskerk staat. Na hun huwelijk bleef Rembrandt met Saskia wonen in het huis en werkplaats van Hendrick Uylenburgh in de Breestraat, waar Rembrandt voordien al woonde.

In 1635 verliet Rembrandt huize Uylenburg. Vanaf 1 mei 1635 huurde hij voor 600 gulden per jaar een voornaam huis aan de Nieuwe Doelenstraat, naast Willem Boreel, de pensionaris van Amsterdam. Nadat hij in 1635 voor zichzelf begonnen was, stopte Rembrandt bijna helemaal met het maken van portretten en begon hij aan een serie grote historiestukken.

In 1637 verhuisden Rembrandt en Saskia naar Vlooienburg, waar ze aan de Binnen-Amstel een huis genaamd De Suijkerbackerij betrokken. Na een tijdlang in huurwoningen gewoond en gewerkt te hebben, kocht Rembrandt in 1639 voor 13.000 gulden, een statig huis in wat toen de Breestraat heette, een straat met veel kunstenaars, aan het begin van de Jodenbuurt. Dat huis, gebouwd in 1606, is nu Museum Het Rembrandthuis aan de Jodenbreestraat. Voor zijn nieuwe woning deed Rembrandt een aanbetaling van een vierde van de totale prijs. Voor het openstaande bedrag ging hij een hypothecaire lening aan bij de verkopers van het pand, af te betalen over een periode van vijf à zes jaar. Financieel ging het hem voor de wind. In 1638 voerde Rembrandt voor het Hof van Friesland een proces tegen een verre verwante die beweerd zou hebben dat Saskia met pronken en pralen de erfenis van haar ouders verkwistte. Tijdens dit proces, waarin de eis van Rembrandt werd afgewezen, liet Rembrandt verklaren dat "hij en zijn vrouw van geld en goederen buitensporig toebedeeld zijn". In 1640 erfde Rembrandt 2.490 gulden na het overlijden van zijn moeder.

Rembrandt was met een andere kunsthandelaar gaan samenwerken: Joannes de Renialme, die op de Kloveniersburgwal woonde. Rembrandt en zijn vrouw kampten met verschillende tegenslagen; driemaal overleed een pasgeboren kind, maar in 1641 kregen ze een zoon die in leven bleef en die ze Titus noemden, naar Saskia's zuster Titia.

In 1642 voltooide Rembrandt zijn grote groepsportret van leden van een Amsterdamse schutterscompagnie, dat later de naam De Nachtwacht zou krijgen, waaraan hij enkele jaren had gewerkt. Hij had dit groepsportret opgezet als een historiestuk met grote levendigheid en actie, wat een revolutie in de formule van het groepsportret betekende. Het zou het symbool bij uitstek van de Nederlandse Gouden Eeuw worden.

Een maand voor de aflevering van De Nachtwacht overleed Saskia op 14 juni 1642. In 1635 had ze samen met Rembrandt een gezamenlijk testament laten opmaken, een toen gebruikelijke voorzorgmaatregel voor een eerste bevalling. Negen dagen voor haar dood liet ze echter, ziek te bed liggende, een nieuw testament opmaken waarin ze haar zoon Titus tot universele erfgenaam maakte. Rembrandt mocht die erfenis als voogd beheren en kreeg het vruchtgebruik; dit op voorwaarde dat hij niet hertrouwde. Zou hij wel hertrouwen dan zouden Rembrandts erfrechten naar familie van Saskia gaan. Als Titus zou overlijden zonder nazaten dan zou zijn erfenis, in geval van een nieuw huwelijk, naar de familie van Saskia gaan.

 

In het decennium na de voltooiing van de Nachtwacht en de dood van Saskia is er een kentering in de productie van Rembrandt. De productie van schilderijen nam drastisch af. Hij schilderde geen portretten meer. Tekenen en etsen werden zijn hoofdbezigheid.

Bij de dood van Saskia in 1642 was hun zoon Titus nog geen jaar oud en Rembrandt nam de weduwe Geertje Dircx uit Ransdorp, die ongeveer even oud was als Rembrandt, in dienst als verzorgster. Ze kregen een relatie. In 1649 kwam er een einde aan hun relatie en Geertje daagde Rembrandt wegens verbroken huwelijksbeloften voor de Huwelijkskrakeelkamer, waar onder anderen Jacob F. Hinlopen hun zaak behandelde. Rembrandt stelde Geertje een jaarlijkse alimentatie voor, maar ze kwamen niet tot een overeenstemming. Rembrandt wist haar broer en buren te overhalen om belastende verklaringen af te leggen en Geertje voor een aantal jaren voor heropvoeding te laten opsluiten in het Spinhuis in Gouda. Via een tussenpersoon betaalde Rembrandt voor haar aanhouding en overbrenging naar Gouda. De gebeurtenissen in 1649 vielen samen met een dieptepunt in Rembrandts productie: in 1649 maakte hij geen (gedateerde) schilderijen of etsen.
In de jaren na de opsluiting van Geertje kwam de productie van schilderijen en etsen weer op gang.

Inmiddels was Hendrickje Stoffels (1626–1663) de opvolgster van Geertje geworden als huishoudster en vrouw in het leven van Rembrandt. In 1654 kreeg zij een officiële berisping van de Gereformeerde Kerk, omdat zij 'in hoererij' leefde met de schilder. Rembrandt werd niet vermaand, omdat hij geen officieel lidmaat van een kerk was. In datzelfde jaar kregen ze een dochter, die ze Cornelia noemden, naar Rembrandts moeder. In verband met de voorwaarde voor Rembrandts vruchtgebruik van de erfenis van Saskia voor Titus wilde Rembrandt niet trouwen met Hendrickje en zo bleven ze van 1649 tot aan haar dood in 1663 ongehuwd samenwonen.

Vanaf 1650 kwam Rembrandt in toenemende mate in financiële problemen. Hij was gestopt met het afbetalen van de hypotheek op zijn huis. Sinds 1642 had hij geen portretopdrachten meer ontvangen of aangenomen en waren er periodes dat zijn productie en dus ook zijn inkomsten erg beperkt waren. Anderzijds besteedde hij heel wat geld aan het verzamelen van kunst, naturalia en artificialia. Al jaren stroopte Rembrandt veilingen af om kunst te kopen, schilderijen en soms dure prenten van onder meer de door hem bewonderde Lucas van Leyden. Met regelmaat kocht hij exotische voorwerpen waaronder bijzondere kledingstukken, die hij vaak in zijn schilderijen gebruikte. Zo had biograaf Arnold Houbraken van een van Rembrandts leerlingen vernomen dat de schilder zijn leven lang door tulbanden gefascineerd was. In 1647 stelde Rembrandt op verzoek van de familie van zijn vrouw een inventaris op van zijn bezittingen en kwam hij aan een totaal van 40.750 gulden aan kapitaal en bezittingen. Een groot deel van dat vermogen bestond uit zijn verzameling kunst en curiosa. De Eerste Engels-Nederlandse Oorlog (1652-1654) en de voorafgaande strubbelingen, met de blokkering van overzeese handelsroutes, zorgden voor een economische neergang en krapte in de Republiek waarin er minder geld besteed werd aan luxeartikelen zoals kunstwerken. Die situatie bracht ook een golf van faillissementen mee en schuldeisers gingen hun geld opeisen.

In 1653 eiste de verkoper en hypotheekhouder van het huis van Rembrandt de betaling van de volledige openstaande schuld. Daar kon hij aan voldoen door nieuwe leningen aan te gaan die hij op korte termijn moest terugbetalen. Rembrandt probeerde bezittingen te gelde te maken en ging in onderhandeling over de aankoop van een bescheidener huis. Ondertussen nam hij een aantal maatregelen: in 1655 maakte de 14-jarige Titus zijn testament en benoemde Rembrandt als zijn enige erfgenaam, waardoor de erfenis van Saskia niet terug kon gaan naar haar familie. Rembrandt slaagde er niet in om de leningen af te betalen. In 1656 vroeg hij zijn faillissement aan en zijn bezittingen werden verkocht. Rembrandt had voordien nog het huis aan de Breestraat op naam van Titus gezet om het uit het faillissement te houden, wat niet lukte. Er werd een inventarisatie van het gehele bezit opgemaakt. Deze 363 nummers tellende lijst vormt een belangrijke bron van inzicht in Rembrandts leven. Tegenover het armetierige huisraad stond een rijkdom aan kunstvoorwerpen. Naast schilderijen en een verzameling antieke portretten, wapens en dergelijke moet vooral de collectie tekeningen en grafiek worden genoemd. Een belangrijk deel kwam terecht bij de schilder Jan van de Cappelle. Op een veiling onder leiding van Jacob J. Hinlopen werden in 1658 Rembrandts huis en inboedel verkocht. Het pand ging drie keer onder de hamer voordat het was verkocht.

Na de verkoop van zijn huis betrok Rembrandt een kleinere huurwoning aan de tegenwoordige Rozengracht 184, niet ver van de zeeschilder Jan Abrahamsz. van Beerstraten. Hoewel zijn reputatie beschadigd was en de Amsterdamse elite niet meer zo veelvuldig bij hem aanklopte, bleef hij populair en kon hij zijn werk voortzetten. Om de opbrengst van zijn werken uit de handen van de schuldeisers te houden, begonnen Hendrickje en Titus een schilder- en kunsthandel, waarbij ze Rembrandt in dienst namen tegen kost en inwoning. De werken die hij maakte kwamen toe aan de kunsthandel, zodat hij ongeplaagd door crediteuren kon blijven produceren.

In 1663 overleed Hendrickje. Titus overleed in september 1668, niet lang nadat hij zijn nicht Magdalena van Loo had getrouwd. Zij was de dochter van Jan van Loo, de broer van Saskia's zwager en Titus' peetvader Gerrit van Loo. Rembrandt had in de tussentijd zijn drie laatste zelfportretten geschilderd. Cosimo III de' Medici had in 1667 bij een bezoek tevergeefs geprobeerd een portret bij hem te kopen, wat hem bij een tweede bezoek twee jaar later wel lukte. Rembrandt had een voorstudie gemaakt voor drie altaarstukken voor de Basilica di Nostra Signora Assunta in Genua. Er was flink onderhandeld over de prijs. De voorstudies zijn verscheept, maar waarschijnlijk nooit aangekomen.

Op 4 oktober 1669 overleed Rembrandt op 63-jarige leeftijd in Amsterdam. Vier dagen later werd hij begraven in een huurgraf in de plaatselijke Westerkerk. De nabestaanden betaalden vijftien gulden aan de koster, een voor die tijd aanzienlijk bedrag. In het overlijdensregister van de kerk staat: 'Rembrandt van Rijn, schilder, wonende Rozengracht tegenover het Doolhof, kist met zestien dragers...Kosten: 20 gulden'. In de boedel bevond zich een helm die toebehoord zou hebben aan Gerard van Velsen. Twee weken later stierf zijn schoondochter Magdalena van Loo.


Bron: Wikipedia

 

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb